EINDERTS DIALECT (en sommige dialectwoorden stoppen niet aan onze dorpsgrens)

Door met uw aanwijzer op één van de pijlen rechtsonder te gaan staan, kan je traag omlaag of omhoog.

Verduidelijking: ‘ui’ en ‘e’ klinken dof (vb beduimeld en kebas), ‘é’ is heldere e, ‘oa’ is o en a in één klank samengetrokken vb: Boames (Baafmis), ‘o-a’ is beide klinkers na mekaar uitgesproken vb: bo-al (jas-broekzak)  

A

J

S

abri (schuilplaats)
afgaank (diaree)
ammezuur (mondstuk blaasinstrument)
oangelo-an (iemand die dronken is)
appreinse (geen kwestie van)
astraant (overdreven frank)
jakke (jan)
jeirdol (iets klein schattig, persoon of dier)
joenk (kind, jong dier)(meervoud=joeng)
sallewoase (oorvijg)
scheel (deksel)
scheiepaap (schouw)
scheijeresliep (scharen- en messenslijper)
scho-af-af (glijbaan in speelpark)
schoolmestés (lerares)
schuis (schors)
schuiten (lange kleren)
schummelen (ren-spel op de speelplaats+bedorven raken)
schuppes (ervandoor)
sémmelen (onduidelijk spreken)
sézze (deken)
sirrepen (klagend zagen)
slaaklap (spatbord)
slabakken (verminderen)
smuster (oorvijg)
sollekesmeziek (slechtklinkende muziek)
stopke (stopke schieten)
sticheltje (muurtje)
striejepen (stropen)
stoempen (hard duwen)
schuiffelt (hij liegt dat ‘t…)
stésselen (traag stappen)
stiet (het… hebben=het koppig ezelen)
stramaan (hor)
stresselmuier (onverzorgde vrouw)
swijns (terwijl)

B

K

T

bakkes (gezicht)
bassen (blaffen)
basséng (wasteil-kuip)
bedieëme (bijna)
bedot (verstoppertje spelen)
beduimeld (bepoteld)
beschiejelaak (duidelijk)
betruisten (riskeren)
bezaan (ernaast)
bieën (samen)
bikke (beetje)
billekes (metalen bollekens in de aandrijfas van een fiets)
blaak (was op de …leggen)
bleiten (wenen)
bloaso-at (zacht snelsmeltend snoepje)
bo-al (broek- of vestzak)
boames (baafmis)
boeëgerd (boomgaard)
bego-ad (aangeschoten-overhoop gehaald e.a.)
besmusterd (smerig)
boeksering (bakharing)
bréllen (geel snot)
brillekaske (brildrager)
broske (kort opstaand haar)
builtje (borstzakje in herenhemd)
buistel (schoonveger)
buts (buil)
kaad (koud)
kaahét (keihard)
kaffe (koffie)
kakkeraa (diarree)
kastrol (kookpot)
kaspoesjeir (stofjas)
kattekop (dominostekker)
kattesteijete (lisdodde rietplant)
katoeëg (reflector)
kebas (winkeltas)
keizemuske (koolmees)
kebas (winkeltas)
kéllekoamer (slaapkamer boven de kelder)
keis (kaas)
késkeschiet (niet veel waard)
kij-jen (pit van een vrucht)
kikvuis (kikker)
klotsbezen (onrijpe vruchten werden in de klotsbo-as gebruikt)
klotsbo-as (werd gemaakt van een fietspedaal)
klotsen (schijnbroeden van de kip)
kluitjes (klontjes)
knuis (vet stuk aan vlees)
kopbrekes (sores)
knikker (zwarte kleine kever)
knoeës (appelklokhuis)
knoessel (kruisbes)
krabber (rijf)
kruiskevijg (kaartspel)
kuiltjes (kolengruis)
kuiper (mannelijke duif)
kuirnis (dakgoot)
keuterhoak (kachelpook)
klonen (klompen)
kwéddelen (rommel-lichte ruzie)
kwiet (raar iemand)
kwinkkwaank (speeltuigwip)
krowoage (kruiwagen)
taan (bericht)
téms/témst (vergiet)
téttageir (beha)
teut (tuit van koffiekan)
tieënepoater (onbestaand afschrikkingwezen om kinderen uit korenveld te houden)
trékzak (accordeon)
troefel (schop)
tjoek-tjoek (huis aan huis verkoper tot omstreeks 1960)
tuffer (motorfiets)
tuisser (veekoopman)
twalseree (toile serreé-afdekdoek)

C

L

U

  lébberen (aflikken)
lénnebloemen (lindebloemen)
lét (in de let zitten, liggen)
loamen (rekenen op)
lotsen (tutteren-zabberen)
luepeg (loops)
 

D

M

V

démmelen (ter plaatse trappelen)
dikbo-ak (witte kers)
djuitsen (op iemand zitten…)
doazerik (daas)
doppen (tollen)
dries (gazon)
duibuis (erg slappe koffie)
mangelen (wisselen)
meiëster (leraar)
memmen (borsten)
mo-a (made)
motseklét (motor)
moezaake (mier)
mozegoot (waterafvoer via gracht)
muienakse (naaktheid)
muieren (vertroebelen)
muike (oma)
muilder (meikever)
muireg (voldoende gekookt)
muitte (éénjarig rund)
muizer (kankeraar)
muug (vermoeid)
Veijen (plooi)
véjes (vaars)
verho-ard (geïrriteerde huid)
vérreg (gaar)
versebbeld (erg gerimpeld)
véssem (hiel)
veul (veel)
videeke (koninginnehapje)
viskas (visgerief box)
vislaan (hengel)
vlo (fiets)
voddepieër (slecht gekleed iemand)
voewe (vrouwelijk konijn)
vrémmes (vrouw)
vruut (snuit)
vuis (puit)
vuist (gebalde hand/nok van dak)

E

N

W

érrebols (knikkers)
étsbezen (aardbeien)
étteraazers (om erwtenplanten in de hoogte te laten groeien)
uits (mallejan)
nachtgebroak (nachtlawaai)
neuke (vlinderdasje)
noeneke (mondharmonica)
nondedjuke (vlinderdasje)
waad (ver)
waaf (vrouw)
wazéjet (wat zou het)
weef (weduwe)
westeren (niet kunnen stilzitten)
wéveneier (weduwnaar)
wieierbuistel (weerbarstige haar)
wizzewés (onrustig iemand)

F

O

X

flieremo-as (vleermuis)
fleus (strakjes)
flikketeijer (vlinder)
frinkét (vork)
oangelo-an (aangezet)
oemes (immers)
oemesprés (met voorbedachtheid iets doen)
opneemvod (dweil)
 

G

P

Y

gemak (toilet van vroeger)
gerélleg (indrukwekkend)
gét (slijk)
gétten (schoenbeschermers)
groes (gras)
giezen (iemand begerig aanstaren terwijl hij/zij eet)
paalebedot (pijlenverstoppertje)
pahin (pauwhen)
pahoan (pauwhaan)
peekesho-as (rust- en verzorgingstehuis)
pérmefoe-echtig (onverzorgd uitziend)
pertang (nochtans)
pésseme (vastzittend onkruid)
petézze (spinazie)
petik (van waarde-niks petik)
pétte (woede)
péttestreken
piet (regenworm)
pindop (draaitol)
pitteleier (pandjas)
plastron (das)
pluissemuite (onnozelaar)
pollevies (hoge hakken)
pottefeier (erg vuil iemand)
pottekestamp (balzoekertje)
poatremulle (bezit-gedoe) (meestal wat denigrerende connotatie)
poempaf (doodmoe)
pries (aansluiting op elektriciteitsnet)
prossen (sukkelen)
prut (koffiebezinksel)
puirsee (dringend)
puiske (poosje)
pulferkas (videe)
 

H

Q

Z

haatmeit (gestapeld hout)
haatmutser (bij elkaar gebonden hout)
hakker (hak)
halfsegat (onvolledig)
haneschrië (kleine afstand)
ho-arzak (valsspeler)
hénne (heen)
hétte (harten in kaartspel)
hiet (noemde)
hinnebezen (frambozen)
hoeëmaat (hooiopper)
hofsaad (buitenspel in het voetbal)
hoos (zak)
huiske (latrine)
hujen (koe…)
huiteg (kregelig)
huist (struik)
hullestoof (kolenkachel)
  zaat (zout)
zeiken (plassen)
zeikput (beer- of aalput)
zeikton (beer- of aalton)
zétten (kaartspel naar 42)
zjaar (overdreven ongezonde fierheid)
ziejemlap (zacht leren poetsdoek)
ziejer (pijn)
ziejevevere (iemand die zotte praat verkoopt)
zip (vest)
zoager (kankeraar)
zo-al (zadel)
zoeën (koken)
zoenk (verzakking)
zereg (zetel)
zwét (zwart)

I

R

 
ietske (een klein beetje)
ieverans (ergens)
intéts (op tijd)
raar (mannelijk konijn)
raatak (schommel)
raazaf (glijbaan)
rawézze (storende drukte)
rékske (elastiekje)
réskes (even)
rinkoanieën (zonder stoppen)
rieëpen (kinderspel van vroeger)
rossekés (grote trom)
russen (onkruid, niks as …in mijnen hof)