OSSENSTAL

1.3. De verdere middeleeuwse geschiedenis van de hoeve.

 

In 1315 werd de verhouding tussen de abt van Tongerlo en de heer van Geel over Eindhoutham verder geregeld. De laten der abdij te Werbeek en te Eindhoutham zouden voortaan "schotvrij" staan tegenover de heren van Geel, d.w.z. de laten van Ham moesten voortaan geen schot of belasting als landrente meer aan de heer betalen. De inwoners die verbleven op goed dat leenroerig of feodaal tot de abdij van Tongerlo behoorde, maar allodiaal tot de heren van Geel, moesten voortaan maar een halve bede betalen. De akte werd bezegeld door Hendrik Berthout, heer van Duffel en Geel. Dat gebeurde op zes november 1315, op dezelfde dag dat Hendrik Berthout de goederen te Dongen tussen Grote en Kleine Laak te Veerle aan de Tongerlose abdij verkocht. Eerstgenoemde akte bezegelde een fase in het verkrijgen van een afzonderlijk statuut voor Ham. Het gevolg was dat Eindhoutham afhankelijk werd van de prelaat en zij bemiddelaars, de schout en schepenbank van Tongerlo. Ham ging behoren tot het kwartier Herentals, alhoewel het gebied volledig ingesloten was door gebied van de heren van Geel. Eindhoutham werd bestuurlijk een enclave binnen het land van Geel.

De viertiende eeuw werd verder gekenmerkt door een uitbreiding van het goed van de abdij, voornamelijk op grondgebied van Vorst. Daaruit blijkt dat er naast Gillis van Putte nog andere ridders in de buurt goed in leen hielden van de Brabantse hertog. Op dertien november 1316 schonk ridder Jan van Berchem en zijn echtgenote Elisabeth, dochter van Hauwel, aan de abdij twee bunder en vijftig roeden weiland in het "Heren Hauweelsbroec" te Vorst. Dit goed werd dus genoemd naar de vader van de schenkster, Hauwel, en was gelegen aan de grens Eindhout-Vorst, hetgeen blijkt uit latere aanduidingen. Op achtentwintig mei schonk Hendrik van Beke uit Ham aan de abdij tien schellingen, te innen op een weide,de Rietbeemd in de parochie Eindhout, die hij in leen hield van de heer van Duffel. Op negenentwintig maart 1323 schonk Johannes van Eindhout tweehonderd dertig Tourse ponden, te innen op vier bunder en drie dagwand weiland te Vorst. Die gronden waren gelegen tussen een weide "de Ade"(Aa) van een zekere Dicbrecht en een pad dat van Veerle naar Vorst liep. Het tweede perceel was gesitueerd tussen de plaatsen "Visan" en Vorst. Op twee april 1325 gaf Ida Schelkens van Eindhout aan de abdij een jaarcijns van elf denieren, te innen op een erf te Eindhout. Al die schenkingen deden het bezit van de abdij te Eindhout-Hamme en Vorst nog verder aangroeien.

Tussen 1325 en 1384 werd geen gebiedsuitbreiding meer bekomen. Op tien mei 1384 schonken Hendrik, zoon van Arnold Van der Heyden en zijn dochter Elisabeth aan de abdij een bunder weiland te Vorst, naast de weg gaande naar Vorst, tussen het goed van de erfgenamen Peters-Vosters.

In de jaren 1397 en 1399 verkreeg de abdij het Schoonhovenbroek te Vorst van Jan Van Duffel en Jan van Schoonhoven. De heren van Wesemaal en Rotselaar en de gebroeders van Berchem traden op als bemiddelaars. Het goed had een oppervlakte van acht bunder en was gelegen tussen het Seghersbroek, dat behoorde aan Seghers van Eindhout, en goed va Franconis (Vrancx) Van der Galen.

Er was echter onenigheid tussen Jan Van Duffel en Jan van Schoonhoven die ieder een gedeelte van het goed in leen hielden. Jan Van Duffel, heer van Tielen verkocht op 31 december 1398 het goed aan de abdij voor 1.500 Hollandse gulden. Op dezelfde dag bekrachtigde Johanna, hertogin van Lotharingen, Brabant, Luxemburg en Limburg die transactie te Brussel. Op 23 mei 1399 deed  Jan Van Duffel officieel afstand van zijn rechten op goed. Jan van Schoonhoven, die ook rechten op het goed had, ging aanvankelijk niet akkoord met de transactie. Het duurde tot 10 maart 1404 vooraleer Jan van Schoonhoven afzag van zijn rechten op deze acht bunder in het Schoonhovenbroek, dat naar hem en zijn familie was genoemd. Na de verkoop door zijn neef, Jan Van Duffel, had Jan van Schoonhoven geprocedeerd voor de schepenbank van Leuven. Nu verklaarde hij echter de abdij "geen kommer meer aan te doen met lovense brieven".

Op 6 mei 1408 verkocht Egidius Engelberen, priester en kapelaan in de kerk van Vorst, vier en een halve zil weide, gelegen aan de laak, namens Hendrik Van der Heyden en zijn echtgenote Elisabeth van Brabant, Elisabeth, dochter van Hendrik, verklaarde tevens af te zien van alle rechten op het goed als haar vader zou zijn gestorven.

Op 6 augustus 1425 verkocht Jan van Olmen, zoon Rombout uit Mechelen, twee bunders weide in het Zeghersbroek te Vorst voor honderd vijfentwintig grote ponden Tours aan de abdij. Het goed was gelegen tussen dat van Andreas Ridders en zijn zoon Jan en de Galenstraat, Walter Indeborch hield het goed in leen.

Dit waren de goederen te Vorst die de abdij kon verwerven in de 14de en 15de eeuw. Het behandelend gebied was gelegen in de "Ossenbroeken", zoals het later algemeen werd aangeduid. In de middeleeuwen was er sprake van het "heeren hauwelsbroek", "zeghersbroek" en "schoonhovenbroek", naar drie namen van mensen die er ooit gronden in bezit (of in leen?) hadden. Te Eindhouthamme waren de aanwinsten geringer. Op 1 mei 1482 verkreeg de abdij er nog een roede gracht van de gebroeders Verhoeven.

Na de 15de eeuw viel er geen belangrijke goederenuitbreiding meer te noteren. De Moderne Tijd werd beheerst door juridische strijd, waarbij de tiendenkwestie de hoofdrol speelde. Na de uitbreiding van haar goed, streefde de abdij immers naar verdere juridische onafhankelijkheid tegenover de heren van Geel en Brabant, als grondeigenaars en de abdij van Averbode als tiendenheffer. Een volgende fase in dat proces vond plaats op 1 augustus 1362. Die dag verleende de heer van Duffel en Geel amortisatie aan alle abdijgoederen in zijn gebied van Geel. Amortiseren of  "in de dode hand brengen" betekent dat deze onroerende goederen aan een instelling (de abdij) behoorde en voortaan niet meer konden vererven, dus altijd aan deze instelling moesten blijven. Daartoe behoorde ook "die beemde Teynhouth alsoe verre als onder hem (de abt) gheleghen zijn".  

Hier worden alleen de gronden bedoeld die tot Eindhout en Hamme en dus tot de heerlijkheid Geel behoorden. Amortisatie van gronden te Vorst moest van de hertog van Brabant en de plaatselijke leenman (in 1304 Hendrik van Meldert) komen.

In de 14de eeuw verkreeg de abdij van Tongerlo grondbezit aan de hoeve te Hamme en in Vorst en bekwam het klooster heerlijke rechten over een groter gebied, nl. Eindhouthamme, waardoor de abdij kon cijns heffen op andere grondbezitters in Ham. In de cijns- en leenboeken van de abdij werden de belastingplichtigen genoteerd. Het zijn de oudste namen van inwoners van Eindhoutham. Tevens worden de gronden gespecificeerd waarvoor moest betaald worden, zodat deze boeken ook veel toponiemen bevatten.

Tenslotte moeten we het fenomeen "Zoerle onder Hamme" behandelen. In het zuiden van Zoerle, tussen Westerlo en Heultje, was een klein gebied, geconcentreerd rond de "Biest, afhankelijk van Eindhouthamme. Er waren laten uit Zoerle die te Eindhouthamme zetelde en de latenbank was bevoegd voor goederenoverdrachten in dit gebied en lage rechtspraak voor de bewoners ervan. Een analoge situatie bestond in de Rendershoek te Eindhout dat feodaal afhing van het Hof van der Galen te Vorst. Hoe deze afgelegen enclaves verklaren? Alhoewel het slechts een hypothese is, veronderstellen we dat deze gronden in de middeleeuwen toevallig aan de hoevebezittingen waren gekomen.

De pachter van de "hoeve tot Vorst" moest deze gronden mee bewerken en moest er leenmannen aanstellen.

 

1.4. De tiendenstrijd (16de-18de eeuw)

 

De abdij van Tongerlo had gronden te Eindhouthamme verworven en had er de heerlijke rechten. Ham behoorde geestelijk tot de parochie Eindhout waarvan het patronaatsrecht in handen was van de abdij van Averbode die er pastoors mocht benoemen. Om de zielenherders in hun levensonderhoud te laten voorzien en gebouwen van erediensten te kunnen onderhouden, had Averbode het recht de tienden te heffen in de parochie en dus ook te Hamme. Vermits de Tongerlose abdij er veel gronden had, moest dit klooster jaarlijks veel afstaan aan Averbode. De abt van Tongerlo poogde hieraan te ontkomen door te pretenderen dat bepaalde gronden tiendenvrij waren. Dat nam Averbode natuurlijk niet en er ontstond een juridische strijd tussen beide machtige Brabantse abdijen om de tienden in Eindhouthamme.

De eerste openlijke confrontatie vond plaats in de jaren 1505-1510 toen er een proces werd gevoerd tussen de twee abdijen. Tongerlo pretendeerde dat een aantal percelen volledig of voor de helft tiendenvrij waren. Op 15 april 1505 verklaarde de Raad van Brabant, na ontvangst van het supliek van Tongerlo, dat een aantal gronden van "sekere hoeve gelegen onder die prochie van Vorst" voortaan tiendenvrij moesten blijven want enige tijd voordien had de abt van Averbode door zijn tiendenaars  ten onrechte bepaalde vruchten op die goederen als tienden geïnd, "dat alles tot grooten schaede, achterdeel ende verdriete" van Tongerlo. Voortaan mocht Averbode op goed van Tongerlo geen tienden meer heffen. In 1508 werd een register aangelegd van tiendenvrije percelen dat in 1510 nog werd uitgebreid ten gunste van de abdij van Tongerlo. In 1539 werd dat register nogmaals vernieuwd.

In 1716 ontstond opnieuw onenigheid over de tiendenvrije gronden. Pachter Willebrord Vermeeren en zij knecht Peter Verboven van Meerhout legde hierover een getuigenis af en omstreeks 1721 kwam het opnieuw tot een proces voor de Raad van Brabant te Brussel tussen de abdij van Tongerlo tegen de tiendenheffers van Averbode. Notaris Elaerts van Westerlo tekende van knechten die op de "hoeve tot Vorst" hadden gewerkt, acht getuigenissen op over de vrijstelling van tienden op bepaalde gronden van de hoeve. Die van Tongerlo beweerden dat hun abdij nooit tienden had hoeven te betalen op gronden te Eindhout en Vorst. Dat was al dertig à veertig jaar zo geweest voor de gronden genaamd: het kalvereusel, den Saethof bij "het hof van Vorst" gelegen,en een aantal andere percelen.

Later in de 18de eeuw werden nog herhaaldelijk processen gevoerd en akkoorden afgesloten tussen de twee norbertijnenabdijen.

 
1.5. De houding van de meier en de laten van Ham tegenover de abdij.
 

De meier van Ham was onderhorig aan de abt van Tongerlo die zich door de schout en de schepenbank van Tongerlo kon laten vertegenwoordigen. De meier werd aangesteld door de Schout van Tongerlo na goedkeuring van de abt, en nadat hij bewijzen van bekwaamheid (lezen en schrijven) en getrouwheid (eedaflegging) had gegeven. Als meier mocht hij oordelen over middelen en lage jurisdictie. De hoge jurisdictie bleef aan de schout voorbehouden. De meier was verplicht overtreders van het plaatselijk gewoonterecht aan te klagen, straten en waterlopen te laten onderhouden, schouwen en ovens te controleren, het vee te schutten en de jachtgebieden van de heer (de abt) te onderhouden. De criminele delicten moest hij binnen vierentwintig uur aan de schout overdragen.

De latenbank had geen eigen zegel, moest alle akten laten bekrachtigen door de abt of schepenbank van Tongerlo, waarvan de laten afhankelijk waren. Ook moesten de wethouders of laten van Eindhouthamme ieder jaar aanwezig zijn op het jaargeding te Tongerlo. Het keurboek van Tongerlo was geldig voor Eindhouthamme. In de loop van de 17de eeuw ontstonden enkele conflicten tussen beide instellingen. In het begin van de eeuw was er onenigheid over het gebruik van de Aard of plein van Ham. In 1614 kwam het tot een akkoord over het grazen van vee, planten, omhakken van bomen en bouwen van huizen op of aan de "aard" of plein.

In 1681 was opnieuw een conflict gerezen tussen de laten van Ham en de schout van Tongerlo. Dat jaar waren de Hamse magistraten niet aanwezig geweest op het jaargeding te Tongerlo en ze waren zelfs zo vermetel geweest beschrijfbrieven te halen bij de hoofdbank van Lier om te pogen zich af te scheiden van de jurisdictie van Tongerlo. De laten waren misnoegd over bepaalde zaken en wilden niet meer samenwerken met die van Tongerlo, waarvan ze tot dan toe waren afhankelijk geweest. Bovendien hadden ze ook de aloude rechten van de abt van Tongerlo te Ham in twijfel getrokken. De schepenen van Tongerlo geboden dat de inwoners van Ham voortaan weer ieder jaar op het geding moesten verschijnen en het keurboek aanhoren en de costuimen onderhouden. Als dat niet zou gebeuren, zouden ze als ongehoorzame worden beschouwd en in "disgratie" vallen bij de schepenen van Tongerlo.

 
1.6. De benaming "Ossenstal".
 

In de middeleeuwen was alleen sprake van de "hoeve tot Vorst" of de "(neer)dingenhoeve". De benaming "Ossenstal" wordt pas in 1770 voor het eerst vermeld. Een akte van dat jaar is getiteld : "specificatie competerende joannes Blommé over de metserije gedaen aen den nieuwen osschenstal onder Eynthouthamme". Hoe moeten we nu deze benaming verklaren? Werd er in 1770 een nieuwe stal voor ossen gebouwd die zo groot of mooi was, dat de benaming geleidelijk werd uitgebreid en betrekking had op het hele hoevecomplex of werden in die tijd de oude hoevegebouwen afgebroken en andere opgetrokken? Een andere akte van 1770 is getiteld : "gewerckt door Ludonicus Volders tot dienste van de abdije van Tongerloo, aen den Ossen stal tot Vorst". De begripsverwarring over de gemeente waarop de hoeve was gebouwd, bleef nog altijd bestaan.

Inleiding Ossenstal

Menu

Het Nieuw Regime