ONDERWIJS VANAF 17DE TOT 18DE EEUW
Teksten komen uit de brochure 75 jaar meisjesschool (1984) in Eindhout, van F. Van Gehuchten.

DEEL 1 : GESCHIEDENIS VAN HET ONDERWIJS TE EINDHOUT.

In de onderwijsgeschiedenis van Eindhout onderscheiden we twee perioden, ongeveer samenvallend met het Oud Regime tot het einde van de 18e eeuw en het Nieuw Regime, de 19e en 20e eeuw. Voor 1787 onderwees de kapelaan van Eindhout de kinderen in het parochieschooltje, daarna kwam een lekenonderwijzer die meer en meer afhankelijk werd van wereldlijke instanties : de staat, de provincie en de gemeente. Zijn voorgangers, de kapelaans, daarentegen hingen meer af van de geestelijke gezagsdragers : de bisschop, de deken en in de eerste plaats van de pastoor en slechts in mindere mate van de lokale magistraten.

 

1 HET ONDERWIJS GEDURENDE HET OUD REGIME (17de en 18de eeuw).

In de Middeleeuwen waren er scholen die verbonden waren aan een parochiekerk. Normalerwijze trad  de pastoor als leerkracht op. Nergens is er een bron gevonden over een school uit Eindhout en wellicht is er in die vroege periode nooit veel onderwijs verstrekt. Zoals in vele andere Kempische plaatsen moeten we wachten tot het begin van de Nieuwe Tijd eer er sprake is van een schooltje. De inrichting van parochiaal onderwijs kaderde toen in de contrareformatorische maatregelen van de katholieke kerk zoals die werden vastgelegd in het concilie van Trente (1545-1563) en op regionaal vlak werd gespecificeerd in de synode van Mechelen (1607). De kerkelijke desiderata werden door de burgerlijke autoriteiten vervuld in een reeks ordonnanties waarin de kerkelijke voorschriften soms zelfs letterlijk werden aangenomen. Op 30 augustus 1608 vaardigden de Aartshertogen Albrecht en Isabella een edikt uit dat de dekreten van de Mechelse synode bekrachtigde. Eer werd o.a. bepaald dat een meester om school te mogen houden, toelating moest krijgen van de landdeken en de lokale magistratuur, de schepenbank. Goedkeuring mocht gegeven worden nadat men overtuigd was geraakt van de goede zeden, gewoonten en godsdienstigheid van de kandidaat en na het afleggen van een geloofseed door de aspirant-schoolmeester. In de 17e en 18e eeuw verleende de wereldlijke overheid hulp aan de kerkelijke in de door de laatste gewenste richting. Kerk (parochie) en staat (magistratuur) werkten samen. De parochie verzorgde en controleerde het onderwijs en werd daarbij door de schepenbank geruggensteund. Medezeggenschap had de wereldlijke overheid vaak ingevolge het feit dat ze het onderwijs financierde.

We kunnen stellen dat te Eindhout pas vanaf de 17e eeuw onderwijs werd verschaft waarbij het accent, zoals elders , aanvankelijk lag op de zorg voor de godsdienstige en zedelijke opvoeding van de kinderen. Het catechismusonderricht en het bijwonen van erediensten stond centraal. Aan de overige vakken werd veel minder aandacht besteed. De eerste school te Eindhout stond op het kerkhof, dichtbij de hoofdingang van het godshuis. Daarnaast stond een klein huisje, eigendom van de parochie, waar de onderwijzer was gehuisvest. Vermits de kapelaan er als lesgever woonde, werd het huis in de volksmond algemeen aangeduid als "kapelanij" en in de eerste helft van de 19e eeuw de "onderpastorij" genoemd.

Omstreeks 1690 werd door de gemeente Eindhout een "nieuw" schooltje op het kerkhof gebouwd. In ruil voor die financiële tegemoetkoming wilden de magistraten inspraak bij de aanstelling van de kapelaan, het geen tot een conflict met pastoor Pompen leidde. In 1739 vond de kapelaan dat zijn huisje wat te klein was en daarom liet hij een kamertje van "16 voeten int viervoud" aan de zuidzijde van zijn woning bijbouwen. De bouwkosten moesten door de kapelaan alleen gedragen worden want de kostprijs werd afgehouden van zijn jaarlijkse bezoldiging of "gagie".

De kapelaans van Eindhout waren seculiere geestelijke die voor hun diensten gehuurd werden door de pastoor van Eindhout, mits goedkeuring door zijn overste,de abt van Averbode en de magistraten van Eindhout en Eindhoutham, toen nog twee afzonderlijke gemeenten die samen één parochie vormde. Tot 1675 was het kapelaanbeneficie in handen geweest van een seculier geestelijke, maar dat jaar droeg Edgidius Stobbaerts het patronaatsrecht van de kapelanij over aan de abt van Averbode. De kapelaans werden aangeworven voor de duur van drie jaar en voor de indiensttreding waren zij verplicht akkoord te gaan met een contract dat was opgesteld door de pastoor, de schepenen van Eindhout en de laten van Ham. Twee contracten zijn bewaard gebleven. Zij dateren van 1727 en 1791 en waren respectievelijk bestemd voor Peter Theys (Petrus Matthai) en Jan-Baptist Belckx. De twee verbintenissen gelijken sterk op elkaar ; het document van 1791 is analoog aan dat van 1727 op enkele verbeteringen na. Wat hierbij  opvalt is de uitgebreide taak die de kandidaat-kapelaans te Eindhout te wachten stond. Ze waren tot 1787 tegelijk onderpastoor, koster, kapelaan, organist en schoolmeester. Die cumulatie was bedoeld om kosten te besparen. Door slechts één persoon aan te stellen moest ook maar één werkkracht betaald worden. De kapelaan had wel het recht een plaatsvervanger te kiezen voor de taak van schoolmeester maar omdat de onderwijzersfunctie niet zo best werd betaald, werden geen kandidaten gevonden en waren de kapelaans verplicht zelf les te geven, hetgeen zo bleef tot 1787.

In de 18e eeuw begon het schooljaar met Bamis, op 1 oktober en eindigde met Sint-Jan, op24 juni. De kinderen hadden 3 maanden vakantie, bedoeld om hen in de mogelijkheid te stellen hun ouders bij te staan op het veld. Er bestond toen nog geen schoolplicht. Daardoor kwam het vaak voor dat de scholen ´s winters overbevolkt waren en in de warmere seizoenen, als kinderen voor veldwerk en hoeden van vee werden opgeëist, de lokalen praktisch leeg bleven. De dagelijkse lesuren duurden van acht tot elf en van één tot vier. Om vier uur moest de meester de kinderen naar de kerk leiden om hen het lof te laten zingen. De kinderen moesten twee aan twee of vier aan vier zitten, jongens bij jongens en meisjes bij meisjes. Tijdens de vrije uren mochten de kinderen niet op het kerkhof of de binnenwegen aan de kerk spelen en als het tijd was om de dienst of de catechismus bij te wonen, moest de kapelaanschoolmeester ze aanmanen de kerk binnen te gaan en er op letten dat ze stil bleven. Het lesrooster was nogal eentonig. Naast een kwartier catechismus op zaterdag stond alleen leren lezen en schrijven op het programma ; de verstandigste kinderen kregen nog bijlessen Latijn. De kapelaan werd bezoldigd door verscheidene instanties. De H.Geest- of armentafel betaalde hem jaarlijks  70 gulden "als van oude tijden geplogen". Van de twee gemeenten Eindhout en Ham ontving hij 100 gulden per jaar, twee derde van die som werd betaald door Eindhout en het andere derde door Ham. De twee gemeenten schonken hem jaarlijks, volgens de verdeelsleutel, ook 300 mutsaards of takkenbossen voor de verwarming in de school  Daarnaast haalde de kapelaan nog inkomsten uit intresten van oude leningen, o.a. van Hendrik Dens en P. Theys uit Veerle en Theodoor Andries uit Vorst en verder uit jaargetijden, huwelijksinzegeningen en begrafenisuitvaarten. Als de kapelaan les gaf, had hij ook recht op de gage van schoolmeester, een functie die in verhouding met het vele werk, maar weinig inkomsten opleverde. Ieder kind uit Eindhout en Ham betaalde 5 stuivers schoolgeld voor drie maanden, in 1727 slechts voor twee maanden. Kinderen die buiten de parochie woonden en leerlingen die bijlessen Latijn kregen, betaalden het dubbelen. Kinderen van arme ouders  die stonden ingeschreven op de H.Geesttafel waren vrijgesteld van schoolgeld. De armentafel betaalde in hun plaats.

Wie waren de kapelaans van Eindhout ? Zeven namen uit de periode 1696-1794 bleven bewaard. Toch was er al veel vroeger, nl. sinds 1492 een hulppriester in de parochie werkzaam. Het was een primmisarius of vroegmislezer, die aanvankelijk niet constant in de parochie resideerde, en het onderwijs niet nauw ter harte nam. Na het concilie van Trente (1563), dat een godsdienstig réveil in de katholieke kerk inluidde, drong de geestelijke overheid er op aan op het platteland opnieuw het lager onderwijs uit de grond te stampen en die verordening werd in de dekenij Herentals nauwkeurig nagevolgd. In de Late Middeleeuwen was het onderwijs op het platteland immers in verval geraakt.

Het werk van de verdienstelijke Arnold Mols, pastoor te Eindhout in de jaren 1605 tot 1619 moet hier vermeld worden. Hij legde o.a. de schoolkinderen op om dagelijks het lof in de kerk te Eindhout te zingen, een maatregel die in het kapelaancontract van 1727 nog wordt vermeld. Die activiteit stond onder toezicht van de vroegmislezer, de voorloper van de latere kapelaans. Bepaalde primmisaria hadden theologie gestudeerd, de meeste waren "magister artium", meester in de kunsten, na twee jaar universiteit. In 1610 werd de primmisarius-onderwijzer van Eindhout door de deken als "doctus" bestempeld. Hij had op de deken blijkbaar een geleerde indruk gemaakt. Door het provinciaal concilie van 1607 werd verboden aan jongens en meisjes samen les te geven. Nergens werd gewag gemaakt van onderwijs aan meisjes, hetgeen betekent dat de schoolmeester van Eindhout in die tijd alleen jongens onderwees. Toch duurde dit niet lang; want in het begin van de 18e eeuw was al opnieuw sprake van gemengd onderwijs. Omstreeks 1626 kende het schoolwezen een zware crisis. Omwille van de pest in de streek werden niet minder dan tien scholen in de dekenij gesloten en waar toch les werd gegeven, zoals te Eindhout, was het leerlingenaantal de helft tot een derde kleiner. Vanaf de jaren 1600-1630 blijven de gegevens schaars tot het eind van de 17e eeuw. In 1696 diende kapelaan Luytelaer zijn ontslag in omdat hij de dagelijkse beledigingen ("dagelijcksche affgron ten") van pastoor Pompen niet meer kon verdragen. Luytelaer was een sportief aangelegde priester, want in 1696 schoot hij zich met de handboog tot koning van de Eindhoutse Sint-Sebastiaansgilde. Andere namen van mannen die als kapelaanonderwijzer te Eindhout staan geboekstaafd, zijn  Jacobus Box, ca. 1720-1725, Petrus Matthai die in 1727 een contract tekende voor drie jaar maar die het in Eindhout best naar zijn zin vond zodat hij bleef tot in 1763 ; Eerwaarde Heer Smits, tot 1772, E.H. Verhaeght, ca. 1773-74 ; Jan-Baptist Baeten,1778-1790 en tenslotte Jan-Baptist Belckx,1791-94. Over al deze mensen is vrijwel niets geweten. Op Matthai na bleven ze nooit lang in Eindhout want ze hadden een overvolle agenda af te handelen en de inkomsten waren niet navenant. Er moest dan ook dikwijls naar een vervanger gezocht worden en op het eind van de 18e eeuw werd niet dadelijk een kandidaat gevonden om in Eindhout hard te komen werken voor weinig loon. Daarom besloten meiers en schepenbanken van Eindhout en Ham,met toestemming van pastoor Isfried Van Dun, in 1787, een afzonderlijke schoolmeester aan te stellen om de kapelaanstaak te verlichten. De keuze viel op Peter Mangelschots, een 23-jarige Meerhoutenaar die op 29 januari van dat jaar huwde met  Anna-Christina Giels uit Olmen. Hij was de eerste lekenonderwijzer en werd ook orgelspeler in de kerk.

Om dit hoofdstuk af te sluiten, wijzen we er op dat de kwaliteit van het onderwijs op het platteland tijdens het Oud-Regime op een laag peil stond. De kapelaans van Eindhout waren ongetwijfeld zelf bekwaam genoeg om de kinderen te leren lezen en schrijven, wat op andere plaatsen meestal nog niet het geval was omdat bepaalde kosters zelf nauwelijks geletterd waren, maar het onderwijs was toen nog aan andere beperkingen onderworpen. De school van Eindhout bestond uit een klein donker lokaal waar kinderen van alle leeftijden en later de twee geslachten samen zaten, hetgeen in de winter voor een nefaste overbevolking zorgde. Het hoog absenteïsme in de warmere seizoenen daarentegen en de afwezigheid van pedagogische richtlijnen of een leerplan, kwam het onderwijs evenmin ten goede. De hygiënische toestand liet eveneens veel te wensen over. De kinderen leerden weinig op school  en waren  later al vlug alles vergeten, hetgeen het hoog percentage analfabeten verklaart in de Zuidelijke Nederlanden tijdens het Oud-Regime en ook nog in het (geestelijk) arm Vlaanderen van de 19e eeuw.

Toch mag die visie op het lager onderwijs te Eindhout niet te éénzijdig negatief opgevat worden. We merkten al op dat de verstandigste kinderen speciaal begeleid werden in de vorm van Latijnse bijlessen. Het was meestal bedoeld als praktische handleiding voor misdienaars maar ook als voorbereiding op verdere studies in een Latijns college in de buurt, zoals te Geel en te Meerhout. Het college van Geel oefende de grootste aantrekkingskracht uit op de jongens van Eindhout, hetgeen blijkt uit de 17e en 18e eeuwse palmaressen. Een tiental Eindhoutenaren konden zelfs doorstoten tot de Leuvense universiteit; mede dankzij beurzenstichtingen in het Geelse waardoor arme kinderen ook hun kans op voortgezet onderwijs kregen. En tot slot mag met fierheid gemeld worden dat twee jongens uit Eindhout de absolute studietop bereikte. In 1697 werd Antoon Daems primus aan de universiteit van Leuven, waardoor hij dat jaar officieel werd gehuldigd als de verstandigste en ijverigste student uit de Zuidelijke Nederlanden, het latere België. De huldiging ging zoals gebruikelijk gepaard met een grootscheepse viering in de universiteitsstad Leuven, op 19 november 1697. In 1734 viel dezelfde eer te beurt aan  een andere Eindhoutenaar, Jan-Baptist Van de Goor, die tussen 127 gepromoveerde tot primus werd uitgeroepen. Of Geel en Meerhout, hun respectievelijke collegeplaatsen, en Eindhout, hun geboortedorp, hen speciaal in de bloementjes zetten, werd niet weergevonden maar het lustig karakter van onze voorouders kennende, zal daarover weinig twijfel bestaan.

 

Menu

Onderwijs vanaf de 19de eeuw